Gebrek aan ‘historisch besef’? (1)

Of behoefte aan emotie? Over reformatorisch en evangelisch geloven.

Er kan geen gesprek plaatsvinden over hoe het gaat met de kerk of er wordt verwezen naar de EO – jongerendag en een evangelische gemeente in de buurt. Dat het daarbij meestal niet kan gaan over de hoeveelheid bekeringen van niet – gelovigen, is al aangetoond door Otto de Bruyne in zijn boek over de evangelische gemeenten. Wel gaat het over aantrekkingskracht, vrolijke sfeer en toewijding.

Laten we beginnen met de vraag wat reformatorisch geloven is. Kan dat beter worden omschreven dan met de oude begrippen: alleen genade, alleen geloof en alleen de Schrift? Per slot van rekening komen deze drie ‘sola’s’ (sola = alleen) uit de tijd van de Reformatie. En als verduidelijking, kan de drieslag van de Heidelbergse Catechismus er aan worden toegevoegd: ellende, verlossing en dankbaarheid. Beide ‘drieslagen’ geven aan, dat de mens alleen kan worden gered door initiatief van Gods kant. Zelfs ons zoeken van en vragen naar de Heer wordt door zijn Geest op gang gebracht. Dit besef heeft in sommige kringen geleid tot een zekere passiviteit. Alsof de mens helemaal niets kan doen om tot geloof te komen en ook verder tot niets goeds in staat is. Maar wie deze extreme uitleg niet volgt, realiseert zich dat niemand God leert kennen dan door het initiatief dat God zelf heeft genomen in Jezus Christus. En .. dat Woord (bijbel) en Geest samen ons mensen aanspreken en overtuigen. Een reformatorisch christen zal dan ook niet zeggen: ‘Ik heb de Heer aangenomen’. Zijn belijdenis zal eerder zijn: ‘God heeft mij laten zien, dat Hij van mij houdt, dat Jezus ook voor mij kwam en ik dank Hem dat Hij mij geloof geeft’. En na een dergelijke ontdekking kun je natuurlijk niet meer verder leven alsof er niets aan de hand is. De driedeling van de Catechismus zou je dan ook als volgt kunnen verwoorden: de ontdekking van het lege leven (ellende), het ingrijpen van God (verlossing) en de reactie van de mens daarop (in dankbaarheid gaan leven als discipel, volgeling van Jezus).

Deze laatste omschrijving geldt uiteraard ook voor evangelische christenen. Ook zij komen van gemis tot leven met en voor de Heer. Maar laten we eerst eens kijken wat er wordt bedoeld met ‘evangelisch’. Komend vanuit de engelstalige wereld, betekende het woord dat het ging om gelovigen die het belang van bijbelgebruik, zoals bijvoorbeeld het houden van ‘stille tijd’ (een persoonlijk, dagelijks meditatief moment van bijbellezen, overdenking van het gelezene en gebed) hoog in het vaandel hadden. Daarnaast was er een sterke betrokkenheid op zending en evangelisatie en een diep besef van de noodzaak van meeleven in de gemeente (diensten, gebedsgroepen). Die elementen zijn er nog steeds. Daarbij wordt tegenwoordig het evangelisch geloven mee gekenmerkt door de nadruk op lofprijzing. Een goede zaak, ook al waren de oorspronkelijke opwekkingsliederen vaak heel wat pittiger dan de huidige ‘praise songs’.

Wat zijn nu zoal de verschillen? Om te beginnen zijn reformatorische christenen te vaak het persoonlijk bijbelgebruik kwijt geraakt. De ‘liefdesbrief van God’ blijft nogal eens dicht, behalve op de vaste momenten: eredienst en eventueel aan tafel. En zending en evangelisatie? Gebedsleven? Zegt u het maar. Meeleven en meeverantwoordelijk zijn voor het gemeenteleven? We weten allemaal welk problemen er zijn. En hoe aantrekkelijk is een gemeente waar het tobben is om de boel draaiende te houden? Met vrolijke dankbaarheid de eredienst en het gemeenteleven vieren, dat maakt een gemeente aantrekkelijk.

En wat ‘de evangelischen’ betreft zou ik een onderscheid willen maken tussen hen, die lid zijn gebleven van de kerk waar zij bij hoorden, en de evangelische gemeenten. Die eerste groep heeft gewoonlijk een sterk verlangen om wat zij zelf hebben ontdekt in te brengen ter verlevendiging van hun thuisgemeente. Hopelijk doen ze het met geduld en wijsheid, want hun inbreng kan zeer waardevol zijn. Juist omdat dit een combinatie kan opleveren van het ‘reformatorisch steigerwerk van trouw en kennis’ en het ‘evangelisch, warm en toegewijd geloven’. Maar de zwakkere kant van het evangelische schuilt in de verwachting van wat de mens moet inbrengen en doen om een ‘goed christen’ te zijn. Dit kan zich uiten in de dwang om bepaalde gaven (glossolalie, klanktaal bijvoorbeeld) te hebben, maar ook in sociaal gewenst gedrag en/of in de dwang om taken te vervullen in de gemeente  (hoe goed ook op zich – maar afgedwongen?). Men onderschat denk ik de invloed van de Verlichting in deze kringen, de filosofische stroming waarin de mondigheid van de mens tot nadruk kwam. En onderschat daarmee ook, hoe sommige leerstukken, die gezien worden als volstrekt bijbels, in wezen tijdgebonden zijn. Als voorbeeld kan genoemd worden wat ik eerder schreef over het tot geloof komen, maar ook de eis van de ‘(volwassen)doop op getuigenis’.

Wordt vervolgd.

Ds P. Boomsma, Nijverdal (www.pieterboomsma.eu)