Omdat vergeten een algemeen menselijke kwaal is, wil ik nog even terugkomen op wat er de eerste dag van deze week speelde. Bovendien gaat het over een vraag die heel diep ons geloven raakt. Geloof, dat nogal wat mensen zijn kwijt geraakt door de gebeurtenissen waar het hier over gaat.

 

Als kind kwam hij in het kamp terecht. Net oud genoeg om aan het werk te worden gezet en niet – als zijn moeder en Tzipora, zijn zusje – direct naar de gaskamer te gaan. Hij overleefde en werd een van de meest indrukwekkende schrijvers over de Holocaust. Elie Wiesel, winnaar van de Nobelprijs voor de vrede in de tachtiger jaren. Zijn boek ‘De nacht’ begint met een voorwoord van François Mauriac, een Franse schrijver. Ook deze won een Nobelprijs, voor literatuur. Mauriac was christen. Toen Wiesel hem bezocht, voor een interview, ontstond er vriendschap tussen beide mannen.

Mauriac schrijft: ‘Laten wij ons trachten voor te stellen wat er in hem (Wiesel) omgaat, als zijn ogen de zwarte rookpluimen zien vervagen die uit de oven opstijgen waarin zijn kleine zusje en zijn moeder, met duizenden anderen, verbrand zullen worden’.

En dan vertelt hij over een passage uit het boek. Die verschrikkelijke dag onder alle verschrikkelijke dagen, toen het kind aanwezig was bij het ophangen (ja!) van een ander kind dat, vertelt hij ons, het gezicht had van een bedroefde engel, en hij iemand achter zich hoorde zuchten: ‘Waar is God. Waar is Hij? Waar is God toch?’ en binnen in hem antwoordde een stem: ‘Waar Hij is? Hier – hier wordt Hij gehangen, aan deze galg.’

Verderop schrijft Mauriac dan: ‘En ik, die geloof dat God liefde is, wat kon ik tegen deze jongeman zeggen, in wiens blauwe ogen nog die engelachtige droefenis werd weerspiegeld die op zekere dag op het gezicht van het gehangen kind verscheen? Wat heb ik tegen hem gezegd? Heb ik met hem over die Israëliet gesproken, die broeder, die misschien op hem leek, die gekruisigde, wiens kruis de wereld overwonnen heeft? Heb ik hem verzekerd dat, wat voor hem een steen des aanstoots werd, voor mij een hoeksteen is geworden en dat de overeenkomst tussen het kruis en het lijden der mensheid in mijn ogen de sleutel blijft tot dat onpeilbare mysterie waaraan zijn kinderlijke geloof te gronde is gegaan? Toch is Zion herrezen uit de crematoria en de massagraven.’

En het voorwoord eindigt als volgt: ‘Alles is genade; als de Almachtige de Almachtige is, dan heeft Hij voor ons allen het laatste woord. Dat had ik tegen het joodse kind moeten zeggen. Maar ik heb hem alleen maar onder tranen kunnen omhelzen’.

Indrukwekkend vind ik deze ontmoeting en deze gedachten. Een sterke aanleiding om te gedenken. Veel mensen gaven hun leven, van nog meer mensen werd het bruut genomen. Maar omdat er Een was, die zijn leven gaf voor allen, blijft er hoop. Ondanks alle menselijke wreedheid en domheid. Ondanks alle vragen en alle wanhoop.

 

Vast staat, dat wij het ons niet kunnen veroorloven om te vergeten.