Aan het beetje tuin voor en achter ons huis mag ik weinig doen. Het is het domein van mijn vrouw. Vroeger werd ik nog ingeschakeld om de vier platanen te snoeien wanneer de herfst begon, maar ook dat is voorbij. Twee jonge en krachtige buurmannen vertrouwden het mij niet meer toe om met de snoeischaar de ladder op te gaan. Nu kijk ik toe en verbaas me over het tempo waarmee zij de klus klaren. Het enige wat mij nu nog rest is het opruimen van wat bij elkaar wordt geveegd en wat wordt uitgetrokken. De container vullen, daarin ben ik inmiddels een expert.

 

Het is een prachtige tijd van het jaar. Het kleuren van het blad, de laatste bloeiers, maar vooral ook de hoopvolle handeling van het planten van de bollen. In de aarde overwinteren deze en straks komt de tijd van de verwondering wanneer ze boven komen en gaan bloeien.

 

Onze trouwtekst was Johannes 12, vers 24. Over de graankorrel, die in de aarde sterft en juist daardoor veel vrucht gaat dragen. Nu weet ik, dat een bloembol gewoonlijk niet sterft, maar opnieuw kan worden gebruikt, maar het effect is hetzelfde. Er onderdoor gaan om zodoende niet alleen je bestemming te bereiken, maar ook voor anderen iets tot veel te betekenen.

 

Het sterkst wordt deze beweging zichtbaar in het leven, de dood en de opwekking van Jezus. Hij nam alles wat de mensheid van God vervreemdde op zijn schouders zoals Petrus het beschrijft en droeg het daarmee weg. Hij ging er letterlijk onderdoor, het graf in. Totdat het moment kwam dat Hij teruggeroepen werd. De bloei begon. De kans voor ons om  verwonderd en dankbaar te merken dat zaken als vrede en blijdschap niet afhankelijk waren van onze omstandigheden. Paulus schrijft bijvoorbeeld, terwijl hij laat weten dat we alles wat ons bezighoudt met God mogen delen, dat de basis voor vreugde is dat de Heer dichtbij is. Er valt heel wat te delen. Er is genoeg om bang van te worden, van wakker te liggen. Maar wat helpt dat? Niets. Maar je zult er maar last van hebben. Zelf moet ik hierbij denken aan wat Jezus zegt wanneer hij zijn leerlingen opdracht geeft om met een handjevol eten duizenden mensen te voeden (Matteüs 14, vers 15 e.v.). Terwijl zij zich wellicht afvragen hoe Hij het in zijn hoofd haalt, vraagt Hij om wat zij wel hebben (een paar broden en vissen) aan Hem te geven. ‘Breng ze Mij.’ En het wonder, het teken, gebeurt. Het lijkt mij een heel praktische oefening om zo mijn beperkingen, mijn onvermogen, te delen met Hem die tot zoveel in staat is.

 

Daar gaan de bollen ondergronds. Loslaten is het motto. Niet meer aan komen. En dan zelf nadenken over de vraag wat het betekent dat ook ik ‘begraven’ ben – in het watergraf van de doop. Wat sterft er af aan eigen wijsheid en zelfzucht? Wat gaat er tevoorschijn komen? Word ik  ‘een geur van Christus’? Een verwijzing naar Hem?