De spelers van een nationaal team klaagden over hun schamel onderkomen. De ‘bobo’s’ zaten in een luxe hotel. Het speelde zich jaren geleden af. Sindsdien is het niet beter geworden. Het kapitaal heeft zich breed gemaakt en de sport is een volksvermaak geworden waar de dreigende schaduw van de hebzucht en de arrogantie over hangt.

Nee, het is niet alleen het debacle van het Franse voetbalteam. Zelfs niet de dwaasheid van de FIFA, waar de hielen van de sponsors worden gelikt en men de grap van een Bavariastunt niet kan waarderen, maar meent te moeten bestraffen middels een daartoe gewijzigde Zuid-Afrikaanse wet.

Mijns inziens draait  het allemaal om de vraag of bestuurders – in de sport, maar evenzeer in de politiek – beseffen dat besturen dienen is. Dat er van alles goed geregeld moet worden begrijp ik. Maar dat bestuurders tijdens toernooien e.d. gefêteerd moeten worden vanuit de pot die onder meer gevuld wordt door de contributies van F-jes en E-tjes wil er bij mij niet zo goed in.  

Zal het nu, na het Bavariagedoe en na de afgang van de Franse vedetten anders worden?

Het is niet zomaar een vraag. Immers, de klacht dat overheid en burgers te ver uit elkaar liggen in ons land, is van dezelfde orde. ‘Ze doen maar, de zakkenvullers’, is domme praat. Maar hoe bevorderen we het besef dat het onze mensen zijn die daar zitten in Den Haag, in de provincie- en gemeentehuizen? Hoe voorkomen we dat bestuurders betweterig en dus arrogant worden? Hoe wordt de ergernis weggenomen over een belachelijke hoeveelheid regels en betutteling?

Misschien begint ook dat bij onszelf. Waarom gaan wij niet uit van onze eigen verantwoordelijkheid? Waarom moet ‘moedertje Staat’ zorgen dat wat wij veilig en onbedreigd kunnen bestaan? Kunnen wij niet voor onszelf zorgen? Hoe meer ‘vrije ruimte’ voor de burger , hoe minder gevaar van vervreemding? Zou besturen op hoofdlijnen er voor kunnen zorgen dat er meer respect ontstaat voor de overheid?